Logo

Bachelor Docent religie levensbeschouwing

propedeuse

Het eerste jaar van de studie dient om vast te stellen of de student geschikt is om de studie te volgen. In deze fase ori�nteert de student zich op het mogelijke beroep. Hij toont aan dat hij in staat is de studie goed te organiseren en het niveau van de studie aan te kunnen.

Studiejaar 2023-2024

  • Periode 1
  • 19PBVKPD Kennismaken met de Praktijk Docent religie levensbeschouwing
    AS
    5ec
    74cu
    • Studenten analyseren filosofische teksten, dat betekent dat zij de lijn van een betoog weergeven.
    • Studenten leggen uit welke vragen in de filosofie aan de orde komen.
    • De studenten reflecteren op hun eigen vooronderstellingen.
    • Studenten formuleren, onderscheiden en hanteren eigen argumenten.
    • De studenten voeren een filosofisch/socratisch gesprek.
    • De studenten voeren een filosofisch/socratisch gesprek.
  • 19PWBIFI Inleiding filosofie
    ST
    5ec
    46cu
    • De student kan basiskennis van het jodendom, islam, hindoeïsme en boeddhisme reproduceren
    • De student past kennis van het jodendom, islam, hindoeïsme en boeddhisme toe
    • De student kan actuele religieuze fenomenen duiden
    • De student creëert zijn eigen definitie van religie in verhouding tot bestaande definities
    • De student kan de verschillen tussen theologie en religiewetenschap benoemen
    • De student legt de ontstaansgeschiedenis, rituelen, gebruiken en stromingen van het jodendom, islam, hindoeïsme en boeddhisme uit.
    • De student kan actuele religieuze fenomenen duiden
  • 19PRWIWR Inleiding wereldreligies
    ST
    5ec
    46cu
    • De student typeert een spiritualiteit met behulp van de begrippen leken-, instituuts- en tegenspiritualiteit.
    • De student neemt actief deel aan de gesprekken tijdens de colleges en toont interesse in de inhoud van spiritualiteitsvormen.
    • De student reflecteert op wat colleges en onderzoek bij zichzelf teweeg heeft gebracht.
    • De student staat open voor verschillende vormen van spiritualiteit.
    • De student definieert spiritualiteit met behulp van de begrippen praxis, relatie met het transcendente en omvorming.
    • De student neemt actief deel aan de gesprekken tijdens de colleges en toont interesse in de inhoud van spiritualiteitsvormen.
    • De student reflecteert op wat colleges en onderzoek bij zichzelf teweeg heeft gebracht.
    • De student vergelijkt elementen uit een gekozen spiritualiteit met elementen uit de rooms-katholieke traditie.
    • De student staat open voor verschillende vormen van spiritualiteit.
  • 19PSPISP Inleiding Oosterse en Westerse spiritualiteit
    LV,PR,WS
    5ec
    44cu
  •  
     
    20ec
    210cu
  • Periode 2
    • De student vat de grote thema’s samen onder een noemer
    • De student evalueert het christelijke godsbeeld in het licht van zijn eigen ‘godsbeeld’.
    • De student ordent de grote thema's en brengt deze met elkaar in verbinding
    • De student legt de grote thema's uit de christelijke theologie zoals godsbeeld, wording, ontmoeting, kwaad, vrijheid, verlossing, liefde, gemeenschap, lichamelijkheid en uiteindelijkheid.
    • De student evalueert het christelijke godsbeeld in het licht van zijn eigen ‘godsbeeld’.
    • De student evalueert het christelijke godsbeeld in het licht van zijn eigen ‘godsbeeld’.
  • 19PRSTICT Inleiding christelijke theologie
    ST
    5ec
    46cu
    • De student legt in eigen woorden uit wat de context is waarin de praktische theologie vandaag de dag zich begeeft (o.a. individualisering)
    • De student past de methode van praktische theologie toe op een situatie/ thema uit de dagelijkse praktijk
    • De student laat zien in staat te zijn in groepsverband tot een samenwerking te komen, waarin hij/zij afspraken nakomt en verantwoordelijkheid neemt voor het totale leerproces.
    • De student past de methode van praktische theologie toe op een situatie/ thema uit de dagelijkse praktijk
    • De student laat zien in staat te zijn in groepsverband tot een samenwerking te komen, waarin hij/zij afspraken nakomt en verantwoordelijkheid neemt voor het totale leerproces.
  • 19PPTIPT Inleiding praktische theologie
    WS
    5ec
    44cu
  • 19PBVKPD Kennismaken met de Praktijk Docent religie levensbeschouwing
    AS
    5ec
    74cu
    • De studenten geven (theologische) denkbeelden uit de geschiedenis van het christendom in duidelijke bewoording weer en laten zo zien hoofd- en bijzaken te kunnen onderscheiden.
    • Studenten passen de opgedane historische kennis toe om historische bronnen op een juiste wijze te interpreteren.
    • De studenten vatten kennis van de geschiedenis van het christendom in grote lijnen samen: zij kennen hoofdpersonen, begrippen en gebeurtenissen en kunnen die in hun historische context plaatsen en hun betekenis uitleggen.
    • De studenten geven (theologische) denkbeelden uit de geschiedenis van het christendom in duidelijke bewoording weer en laten zo zien hoofd- en bijzaken te kunnen onderscheiden.
    • Studenten passen de opgedane historische kennis toe om historische bronnen op een juiste wijze te interpreteren.
  • 19PKGGCH Geschiedenis van het christendom
    ST
    5ec
    46cu
  •  
     
    20ec
    210cu
  • Periode 3
  • 19PBVKPD Kennismaken met de Praktijk Docent religie levensbeschouwing
    AS
    5ec
    74cu
    • Beschrijf de bijbel en diens inhoud zodat je kennis blijkt over opbouw, achtergronden, ontstaansgeschiedenis, gebruik etc. Beschrijf een bijbeltekst en licht de plek in de bijbel toe, het genre en bijzonderheden over auteurschap, datering en andere omstan
    • De student reflecteert op zijn eigen positie ten aanzien van de bijbel voor, tijdens en na de collegereeks.
    • De student onderkent en beschrijft een bijbelverwijzing in een culturele uiting. De student relateert deze beide aan elkaar en interpreteert de betekenis die de kunstenaar gegeven heeft.
    • De student analyseert een bijbelgedeelte en doet uitspraken over de mogelijke thematiek die aan de orde is in dit deel, en zijn maakt een (basale) exegese.
    • De student reflecteert op zijn eigen positie ten aanzien van de bijbel voor, tijdens en na de collegereeks.
    • De student onderkent en beschrijft een bijbelverwijzing in een culturele uiting. De student relateert deze beide aan elkaar en interpreteert de betekenis die de kunstenaar gegeven heeft.
    • De student analyseert een bijbelgedeelte en doet uitspraken over de mogelijke thematiek die aan de orde is in dit deel, en zijn maakt een (basale) exegese.
  • 19PBWBEW De Bijbel en zijn wereld
    WS
    5ec
    46cu
    • De student legt verbinding tussen filosofische vraagstelling en vragen van theologie levensbeschouwing.
    • De student leest filosofische teksten en verwoordt de inhoud daarvan adequaat.
    • De student beschrijft globaal de lijnen binnen de geschiedenis van de westerse filosofie en benoemt per tijdperk tenminste een belangrijk aandachtsveld.
    • De student kan belangrijke fenomenen van de moderne tijd verbinden met filosofische inzichten uit het verleden. Te denken valt aan: secularisatie, de plaats van de wetenschap, democratie.
    • De student legt verbinding tussen filosofische vraagstelling en vragen van theologie levensbeschouwing.
    • De student legt verbinding tussen filosofische vraagstelling en vragen van theologie levensbeschouwing.
  • 19PWBGFI Geschiedenis van de filosofie
     
    5ec
    46cu
    • De student legt sociologische en psychologische begrippen uit de colleges en de literatuur uit in eigen woorden en geeft voorbeelden
    • De student herkent sociologische en psychologische thema's in (kranten)artikelen
    • De student kan inzichten uit de sociologie en psychologie toepassen op een casus
    • De student ontwikkelt een eigen visie op actuele thema's en beargumenteert dit vanuit sociologische en psychologische concepten.
    • De student analyseert vanuit sociologische en psychologische concepten
    • De student kan inzichten uit de sociologie en psychologie toepassen op een casus
    • De student legt sociologische en psychologische begrippen uit de colleges en de literatuur uit in eigen woorden en geeft voorbeelden
  • 19PSWISW Inleiding sociale wetenschappen
    ST
    5ec
    46cu
  •  
     
    20ec
    212cu

hoofdfase

In het tweede en derde jaar gaat het er om dat de student aantoont geschikt te zijn voor de uitoefening van het beroep waarvoor de opleiding opleidt. In onder meer stage en trainingen bewijst de student deze geschiktheid.

Studiejaar 2024-2025

  • Periode 1
    • De student licht de relatie van de leerstof voor het vak met de kerndoelen, eindtermen en eindexamenprogramma’s toe en kent de actuele ontwikkelingen binnen het werkveld. In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat de student actuel
    • De student beschrijft hoe een leerplan in elkaar zit en licht de criteria toe waaraan een goed leerplan moet voldoen.
    • De student weet in een specifieke onderwijscontext vanuit welke onderwijskundige invalshoek onderwijs vormgegeven wordt.
    • De student licht de relatie toe van de leerstof voor het vak met de kerndoelen, eindtermen en eindexamenprogramma’s.
    • De student heeft zich theoretisch en praktisch verdiept in de leerstof voor dat deel van het curriculum waarin de student werkzaam is (praktijkonderwijs, vmbo, onderbouw havo/vwo, mbo). In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat er a
    • De student kent verschillende traditionele en hedendaagse onderwijsconcepten voor algemeen en beroepsvoorbereidend onderwijs en kan de eigen onderwijspraktijk daarbinnen plaatsen.
    • De student legt de leerstof aan de leerlingen begrijpelijk en aansprekend uit, laat zien hoe ermee gewerkt moet worden en speelt daarbij in op de taalbeheersing en taalontwikkeling van de leerlingen.
    • De student weet de leertheorieën toe te passen op de vakinhoudelijke kennis, zodat de student in staat is deze kennis op verschillende manieren over te brengen.
    • De student kan lesmethoden hanteren en heeft voldoende kennis om hierover les te geven en deze op waarde te schatten.
    • De student maakt aan de leerlingen duidelijk wat de relevantie is van de leerstof voor beroepspraktijk en vervolgonderwijs.
    • De student legt daarbij vanuit de vakinhoudelijke expertise verbanden met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap passend bij de belevingswereld van de leerlingen en draagt zo bij aan de algemene vorming van de leerlingen.
    • De student licht de inhoud en de vakdidactische aanpak toe en maakt gebruik van de concepten (theorieën, principes, wetmatigheden) uit de kennisbasis.
    • De student ontwikkelt de vakdidactische aanpak en gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te sturen.
    • De student kiest, maakt of stelt samen passende en betrouwbare toetsen.
    • De student kan toetsresultaten beoordelen, analyseren en interpreteren om de kwaliteit van toetsen te beoordelen.
    • De student evalueert het leren van de leerlingen en volgt daarmee de voortgang van de leerlingen binnen een serie van samenhangende lessen aan de hand van de leerdoelen en vakinhoud.
    • De student benoemt verschillende vormen en doelen van evalueren en toetsen.
    • De student vergelijkt verschillende methodes (onder meer methodes ten behoeve van beroepsgericht onderwijs) van het vakgebied en stelt criteria op waarmee hij/zij methodes kan selecteren voor het onderwijs.
    • De student brengt in samenhangende lessen een duidelijke relatie aan tussen de leerdoelen, het niveau en/of de kenmerken van de leerlingen, de vakinhoud en de inzet van verschillende methodieken en middelen.
    • De student overziet het leerplan van de jaren waarin lesgegeven wordt tijdens de stage.
    • De student stelt de leerstof op een begrijpelijke en aansprekende manier samen, legt uit en demonstreert hoe ermee gewerkt moet worden.
    • De student kan bronnen uit de media, kunst en literatuur interpreteren en inzetten in de les.
    • De student laat leerlingen met gerichte, gevarieerde activiteiten de leerstof verwerken en geeft opbouwende en gerichte feedback op de taak en aanpak door de leerling.
    • De student maakt de verwachtingen en leerdoelen duidelijk en motiveert leerlingen.
    • De student laat leerlingen met gerichte activiteiten de leerstof verwerken, brengt daarbij variatie aan en differentieert bij instructie naar niveau en kenmerken van de leerlingen.
    • De student verantwoordt de keuzes op basis van de technische en pedagogisch-didactische mogelijkheden en beperkingen van de digitale leermaterialen en- middelen, leer-en werkvormen.
    • De student maak adequaat gebruik van beschikbare media, digitale leermaterialen en –middelen.
    • De student ontwerpt samenhangende lessen met passende werkvormen en materialen.
    • De student evalueert het leren van de leerlingen binnen een les aan de hand van bijv. de vakinhoudelijke leerdoelen en samenwerkingsdoelen.
    • De student volgt de ontwikkeling van de leerlingen bij de uitvoering van het onderwijs en toetst of de leerdoelen gerealiseerd worden.
    • De student kan lesmethoden hanteren en heeft voldoende kennis om hierover les te geven en deze op waarde te schatten.
    • De student onderzoekt wat schoolidentiteit inhoudt en welke visies erop zijn.
    • De student reflecteert op de pedagogische aanpak, gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te sturen en stelt leerdoelen op.
    • De student stemt zijn/ haar pedagogisch handelen af met anderen die bij de leerling betrokken zijn.
    • De student legt uit en verantwoordt het onderwijs en de pedagogische omgang met de leerlingen mede met het oog op burgerschapsvorming.
    • De student heeft een actieve houding in de lessen die bijdraagt aan de motivatie van leerlingen.
    • De student stimuleert en motiveert de leerling in het kader van loopbaanoriëntatie en –begeleiding. In de context van het beroepsgerichte onderwijs gaat het hier ook om de begeleiding van de leerling bij het ontwikkelen van de beroepsidentiteit.
    • De student creëert een leerklimaat waarin ruimte is voor religieuze en levensbeschouwelijke diversiteit.
    • De student begeleidt leerlingen op levensbeschouwelijk en ethisch gebied (persoonsvorming/ subjectificatie).
    • De student kent de zorg- en begeleidingsstructuur op de school en de mensen die deze uitvoeren en/of hier verantwoordelijk voor zijn.
    • De student kent verschillende ontwikkelingstheorieën die hem/haar helpen de leerling te doorgronden.
    • De student stimuleert het zelfvertrouwen van leerlingen, moedigt hen aan en motiveert hen.
    • De student stuurt en begeleidt groepsprocessen.
    • De student kan een stimulerend, ondersteunend leerklimaat creëren door vertrouwen te wekken bij zijn leerlingen en een veilig pedagogisch klimaat te scheppen en levert hiermee een bijdrage aan de sociaalemotionele en morele ontwikkeling van zijn leerling
    • De student duidt de verschillen in sociaal-culturele achtergrond van zijn leerlingen en houdt daar rekening mee in zijn onderwijs.
    • De student maakt verwachtingen duidelijk en stelt eisen aan leerlingen.
    • De student kan een leerklimaat creëren waarin de leerlingen ruimte voelen voor het maken van vergissingen en fouten.
    • De student signaleert leerproblemen en zoekt indien nodig met hulp van collega’s oplossingen of verwijst door.
    • De student laat leerlingen met gerichte, gevarieerde activiteiten de leerstof verwerken en geeft opbouwende en gerichte feedback op de taak en aanpak door de leerling.
    • De student realiseert adequaat klassenmanagement en geeft leiding en begeleiding aan groepen leerlingen zowel binnen als buiten de context van de school.
    • De student legt daarbij vanuit de vakinhoudelijke expertise verbanden met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap passend bij de belevingswereld van de leerlingen en draagt zo bij aan de algemene vorming van de leerlingen.
    • De student stemt de communicatie af op zowel het doel als de doelgroep.
    • De student reflecteert op het eigen handelen en kan op basis daarvan handelingsalternatieven benoemen en toepassen. (Ontwikkelingsgericht)
    • De student verbetert op basis van opgedane inzichten, feedback of onderzoeksresultaten het eigen handelen in de praktijk. (Onderzoekend en ontwikkelingsgericht)
    • De student zoekt naar bruikbare bronnen en vergelijkt deze met andere bronnen op geschiktheid (Onderzoekend)
    • De student onderzoekt onder begeleiding een praktijkvraagstuk en evalueert de resultaten op geschiktheid voor de praktijk. (Onderzoekend)
    • De student werkt samen met medestudenten, begeleiders en collega’s in de school om het eigen handelen te verbeteren en bij te dragen aan de kwaliteit van het onderwijs. (Samenwerkend)
    • De student probeert innovatieve ict‐ toepassingen in het onderwijs uit en deelt de eigen ervaringen met anderen. (Samenwerkend en ondernemend)
    • De student heeft aantoonbare kennis over de laatste ontwikkelingen in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. (Ondernemend)
    • De student vraagt advies aan collega’s of andere deskundigen binnen de context van de schoolorganisatie.
    • De student maak adequaat gebruik van beschikbare media, digitale leermaterialen en –middelen.
  • 19HBVO1D Oefenen in de praktijk I Docent religie levensbeschouwing
    PAS
    5ec
    28cu
    • De student heeft een basisbagage van teksten om te kunnen gebruiken bij rituelen en levensbeschouwelijke gesprekken.
    • De student is in staat zelf een perikoop te exegetiseren.
  • 19HBWOTE Oude Testament
    LV,WS
    5ec
    32cu
    • De student leest, analyseert en interpreteert vroegchristelijke teksten op theologische en historische wijze.
    • De student analyseert en interpreteert (historisch én theologisch) een zelf gekozen vroegchristelijke tekst met behulp van secundaire literatuur.
    • De student maakt onderscheid tussen de historische betekenis van vroegchristelijke teksten en de theologische/ spirituele waarde ervan voor de huidige tijd.
    • De student beschrijft de waarde van een zelfgekozen vroegchristelijke brontekst voor de huidige tijd én voor de persoonlijke levensbeschouwelijke ontwikkeling.
    • De student analyseert en interpreteert (historisch én theologisch) een zelf gekozen vroegchristelijke tekst met behulp van secundaire literatuur.
    • De student maakt onderscheid tussen de historische betekenis van vroegchristelijke teksten en de theologische/ spirituele waarde ervan voor de huidige tijd.
    • De student beschrijft de waarde van een zelfgekozen vroegchristelijke brontekst voor de huidige tijd én voor de persoonlijke levensbeschouwelijke ontwikkeling.
  • 19HKGVCH Vroege christendom
    PR,WS
    5ec
    32cu
    • De student vat de onstaansgeschiedenis van het jodendom en de islam samen
    • De student demonstreert dat het jodendom en de islam discursieve tradities zijn.
    • de studenten creëert een eigen visie op een actuele discussie rondom het jodendom en/of de islam met behulp van de geschiedenis, traditie, teksten en begrippen.
    • De student past joodse en islamitisch concepten toe om casussen te analyseren
    • De student duidt fenomenen uit het jodendom en de islam met behulp van de (ontstaans)geschiedenis van deze religies.
    • De student vergelijkt islamitische teksten, tradities en gebruiken met joodse teksten, tradities en gebruiken
  • 19HRWJIS Jodendom en Islam
    ST
    5ec
    34cu
  •  
     
    20ec
    126cu
  • Periode 2
    • De student licht de relatie van de leerstof voor het vak met de kerndoelen, eindtermen en eindexamenprogramma’s toe en kent de actuele ontwikkelingen binnen het werkveld. In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat de student actuel
    • De student beschrijft hoe een leerplan in elkaar zit en licht de criteria toe waaraan een goed leerplan moet voldoen.
    • De student weet in een specifieke onderwijscontext vanuit welke onderwijskundige invalshoek onderwijs vormgegeven wordt.
    • De student licht de relatie toe van de leerstof voor het vak met de kerndoelen, eindtermen en eindexamenprogramma’s.
    • De student heeft zich theoretisch en praktisch verdiept in de leerstof voor dat deel van het curriculum waarin de student werkzaam is (praktijkonderwijs, vmbo, onderbouw havo/vwo, mbo). In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat er a
    • De student kent verschillende traditionele en hedendaagse onderwijsconcepten voor algemeen en beroepsvoorbereidend onderwijs en kan de eigen onderwijspraktijk daarbinnen plaatsen.
    • De student legt de leerstof aan de leerlingen begrijpelijk en aansprekend uit, laat zien hoe ermee gewerkt moet worden en speelt daarbij in op de taalbeheersing en taalontwikkeling van de leerlingen.
    • De student weet de leertheorieën toe te passen op de vakinhoudelijke kennis, zodat de student in staat is deze kennis op verschillende manieren over te brengen.
    • De student kan lesmethoden hanteren en heeft voldoende kennis om hierover les te geven en deze op waarde te schatten.
    • De student maakt aan de leerlingen duidelijk wat de relevantie is van de leerstof voor beroepspraktijk en vervolgonderwijs.
    • De student legt daarbij vanuit de vakinhoudelijke expertise verbanden met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap passend bij de belevingswereld van de leerlingen en draagt zo bij aan de algemene vorming van de leerlingen.
    • De student licht de inhoud en de vakdidactische aanpak toe en maakt gebruik van de concepten (theorieën, principes, wetmatigheden) uit de kennisbasis.
    • De student ontwikkelt de vakdidactische aanpak en gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te sturen.
    • De student kiest, maakt of stelt samen passende en betrouwbare toetsen.
    • De student kan toetsresultaten beoordelen, analyseren en interpreteren om de kwaliteit van toetsen te beoordelen.
    • De student evalueert het leren van de leerlingen en volgt daarmee de voortgang van de leerlingen binnen een serie van samenhangende lessen aan de hand van de leerdoelen en vakinhoud.
    • De student benoemt verschillende vormen en doelen van evalueren en toetsen.
    • De student vergelijkt verschillende methodes (onder meer methodes ten behoeve van beroepsgericht onderwijs) van het vakgebied en stelt criteria op waarmee hij/zij methodes kan selecteren voor het onderwijs.
    • De student brengt in samenhangende lessen een duidelijke relatie aan tussen de leerdoelen, het niveau en/of de kenmerken van de leerlingen, de vakinhoud en de inzet van verschillende methodieken en middelen.
    • De student overziet het leerplan van de jaren waarin lesgegeven wordt tijdens de stage.
    • De student stelt de leerstof op een begrijpelijke en aansprekende manier samen, legt uit en demonstreert hoe ermee gewerkt moet worden.
    • De student kan bronnen uit de media, kunst en literatuur interpreteren en inzetten in de les.
    • De student laat leerlingen met gerichte, gevarieerde activiteiten de leerstof verwerken en geeft opbouwende en gerichte feedback op de taak en aanpak door de leerling.
    • De student maakt de verwachtingen en leerdoelen duidelijk en motiveert leerlingen.
    • De student laat leerlingen met gerichte activiteiten de leerstof verwerken, brengt daarbij variatie aan en differentieert bij instructie naar niveau en kenmerken van de leerlingen.
    • De student verantwoordt de keuzes op basis van de technische en pedagogisch-didactische mogelijkheden en beperkingen van de digitale leermaterialen en- middelen, leer-en werkvormen.
    • De student maak adequaat gebruik van beschikbare media, digitale leermaterialen en –middelen.
    • De student ontwerpt samenhangende lessen met passende werkvormen en materialen.
    • De student evalueert het leren van de leerlingen binnen een les aan de hand van bijv. de vakinhoudelijke leerdoelen en samenwerkingsdoelen.
    • De student volgt de ontwikkeling van de leerlingen bij de uitvoering van het onderwijs en toetst of de leerdoelen gerealiseerd worden.
    • De student kan lesmethoden hanteren en heeft voldoende kennis om hierover les te geven en deze op waarde te schatten.
    • De student onderzoekt wat schoolidentiteit inhoudt en welke visies erop zijn.
    • De student reflecteert op de pedagogische aanpak, gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te sturen en stelt leerdoelen op.
    • De student stemt zijn/ haar pedagogisch handelen af met anderen die bij de leerling betrokken zijn.
    • De student legt uit en verantwoordt het onderwijs en de pedagogische omgang met de leerlingen mede met het oog op burgerschapsvorming.
    • De student heeft een actieve houding in de lessen die bijdraagt aan de motivatie van leerlingen.
    • De student stimuleert en motiveert de leerling in het kader van loopbaanoriëntatie en –begeleiding. In de context van het beroepsgerichte onderwijs gaat het hier ook om de begeleiding van de leerling bij het ontwikkelen van de beroepsidentiteit.
    • De student creëert een leerklimaat waarin ruimte is voor religieuze en levensbeschouwelijke diversiteit.
    • De student begeleidt leerlingen op levensbeschouwelijk en ethisch gebied (persoonsvorming/ subjectificatie).
    • De student kent de zorg- en begeleidingsstructuur op de school en de mensen die deze uitvoeren en/of hier verantwoordelijk voor zijn.
    • De student kent verschillende ontwikkelingstheorieën die hem/haar helpen de leerling te doorgronden.
    • De student stimuleert het zelfvertrouwen van leerlingen, moedigt hen aan en motiveert hen.
    • De student stuurt en begeleidt groepsprocessen.
    • De student kan een stimulerend, ondersteunend leerklimaat creëren door vertrouwen te wekken bij zijn leerlingen en een veilig pedagogisch klimaat te scheppen en levert hiermee een bijdrage aan de sociaalemotionele en morele ontwikkeling van zijn leerling
    • De student duidt de verschillen in sociaal-culturele achtergrond van zijn leerlingen en houdt daar rekening mee in zijn onderwijs.
    • De student maakt verwachtingen duidelijk en stelt eisen aan leerlingen.
    • De student kan een leerklimaat creëren waarin de leerlingen ruimte voelen voor het maken van vergissingen en fouten.
    • De student signaleert leerproblemen en zoekt indien nodig met hulp van collega’s oplossingen of verwijst door.
    • De student laat leerlingen met gerichte, gevarieerde activiteiten de leerstof verwerken en geeft opbouwende en gerichte feedback op de taak en aanpak door de leerling.
    • De student realiseert adequaat klassenmanagement en geeft leiding en begeleiding aan groepen leerlingen zowel binnen als buiten de context van de school.
    • De student legt daarbij vanuit de vakinhoudelijke expertise verbanden met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap passend bij de belevingswereld van de leerlingen en draagt zo bij aan de algemene vorming van de leerlingen.
    • De student stemt de communicatie af op zowel het doel als de doelgroep.
    • De student reflecteert op het eigen handelen en kan op basis daarvan handelingsalternatieven benoemen en toepassen. (Ontwikkelingsgericht)
    • De student verbetert op basis van opgedane inzichten, feedback of onderzoeksresultaten het eigen handelen in de praktijk. (Onderzoekend en ontwikkelingsgericht)
    • De student zoekt naar bruikbare bronnen en vergelijkt deze met andere bronnen op geschiktheid (Onderzoekend)
    • De student onderzoekt onder begeleiding een praktijkvraagstuk en evalueert de resultaten op geschiktheid voor de praktijk. (Onderzoekend)
    • De student werkt samen met medestudenten, begeleiders en collega’s in de school om het eigen handelen te verbeteren en bij te dragen aan de kwaliteit van het onderwijs. (Samenwerkend)
    • De student probeert innovatieve ict‐ toepassingen in het onderwijs uit en deelt de eigen ervaringen met anderen. (Samenwerkend en ondernemend)
    • De student heeft aantoonbare kennis over de laatste ontwikkelingen in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. (Ondernemend)
    • De student vraagt advies aan collega’s of andere deskundigen binnen de context van de schoolorganisatie.
    • De student maak adequaat gebruik van beschikbare media, digitale leermaterialen en –middelen.
  • 19HBVO1D Oefenen in de praktijk I Docent religie levensbeschouwing
    PAS
    5ec
    28cu
    • De student kent de thema's, vragen en verhalen van het Nieuwe Testament en kan die toepassen en actualiseren. De student herkent nieuwtestamentische thema's in hedendaagse cultuur en muziek.
    • De student legt een tekst adequaat uit door de richtlijnen van exegese toe te passen.
  • 19HBWNT Nieuwe Testament
    WS
    5ec
    32cu
  • 19HWBFET Filosofische ethiek
    WS
    5ec
    32cu
  • 19HSWGSP Godsdienstsociologie en -psychologie
    WS,ES
    5ec
    32cu
  •  
     
    20ec
    124cu
  • Periode 3
    • De student reflecteert op overeenkomsten en verschillen tussen christelijke denominaties en tussen verschillende religies vanuit het spanningsveld tussen openheid en eigenheid/ identiteit.
    • De student laat zien dat hij/ zij oog heeft voor gevoeligheden in de oecumenische en interreligieuze dialoog
    • De student formuleert op basis van de bestudeerde literatuur een eigen visie op de oecumenische dialoog én op de interreligieuze dialoog met het oog op (1) de persoonlijke ontwikkeling en (2) de concrete beroepspraktijk.
    • De student reflecteert op overeenkomsten en verschillen tussen christelijke denominaties en tussen verschillende religies vanuit het spanningsveld tussen openheid en eigenheid/ identiteit.
    • De student laat zien dat hij/ zij oog heeft voor gevoeligheden in de oecumenische en interreligieuze dialoog
    • De student formuleert op basis van de bestudeerde literatuur een eigen visie op de oecumenische dialoog én op de interreligieuze dialoog met het oog op (1) de persoonlijke ontwikkeling en (2) de concrete beroepspraktijk.
    • De student reflecteert op overeenkomsten en verschillen tussen christelijke denominaties en tussen verschillende religies vanuit het spanningsveld tussen openheid en eigenheid/ identiteit.
    • De student laat zien dat hij/ zij oog heeft voor gevoeligheden in de oecumenische en interreligieuze dialoog
    • De student formuleert op basis van de bestudeerde literatuur een eigen visie op de oecumenische dialoog én op de interreligieuze dialoog met het oog op (1) de persoonlijke ontwikkeling en (2) de concrete beroepspraktijk.
  • 19HSTIDO Interreligieuze dialoog en oecumene
    LV
    5ec
    32cu
    • De student laat aan de hand van meerdere theologische bronnen zien hoe de christelijke visie op God samenhangt met de uiteindelijke visie op Jezus.
    • De student neemt een afgewogen standpunt ten opzichte van de christelijke visie op God en formuleert zijn of haar eigen visie op schuld en vergeving.
    • De student legt uit welke rol schuld en vergeving spelen in de christelijke visie op God.
    • De student formuleert met betrekking tot de christelijke visie op schuld en vergeving twee of drie kritische vragen en gaat met behulp van theologische literatuur op zoek naar antwoorden.
  • 19HSTTGO Theologische godsleer en christologie
    WS
    5ec
    32cu
    • De student licht de relatie van de leerstof voor het vak met de kerndoelen, eindtermen en eindexamenprogramma’s toe en kent de actuele ontwikkelingen binnen het werkveld. In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat de student actuel
    • De student beschrijft hoe een leerplan in elkaar zit en licht de criteria toe waaraan een goed leerplan moet voldoen.
    • De student weet in een specifieke onderwijscontext vanuit welke onderwijskundige invalshoek onderwijs vormgegeven wordt.
    • De student licht de relatie toe van de leerstof voor het vak met de kerndoelen, eindtermen en eindexamenprogramma’s.
    • De student heeft zich theoretisch en praktisch verdiept in de leerstof voor dat deel van het curriculum waarin de student werkzaam is (praktijkonderwijs, vmbo, onderbouw havo/vwo, mbo). In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat er a
    • De student kent verschillende traditionele en hedendaagse onderwijsconcepten voor algemeen en beroepsvoorbereidend onderwijs en kan de eigen onderwijspraktijk daarbinnen plaatsen.
    • De student legt de leerstof aan de leerlingen begrijpelijk en aansprekend uit, laat zien hoe ermee gewerkt moet worden en speelt daarbij in op de taalbeheersing en taalontwikkeling van de leerlingen.
    • De student weet de leertheorieën toe te passen op de vakinhoudelijke kennis, zodat de student in staat is deze kennis op verschillende manieren over te brengen.
    • De student kan lesmethoden hanteren en heeft voldoende kennis om hierover les te geven en deze op waarde te schatten.
    • De student maakt aan de leerlingen duidelijk wat de relevantie is van de leerstof voor beroepspraktijk en vervolgonderwijs.
    • De student legt daarbij vanuit de vakinhoudelijke expertise verbanden met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap passend bij de belevingswereld van de leerlingen en draagt zo bij aan de algemene vorming van de leerlingen.
    • De student licht de inhoud en de vakdidactische aanpak toe en maakt gebruik van de concepten (theorieën, principes, wetmatigheden) uit de kennisbasis.
    • De student ontwikkelt de vakdidactische aanpak en gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te sturen.
    • De student kiest, maakt of stelt samen passende en betrouwbare toetsen.
    • De student kan toetsresultaten beoordelen, analyseren en interpreteren om de kwaliteit van toetsen te beoordelen.
    • De student evalueert het leren van de leerlingen en volgt daarmee de voortgang van de leerlingen binnen een serie van samenhangende lessen aan de hand van de leerdoelen en vakinhoud.
    • De student benoemt verschillende vormen en doelen van evalueren en toetsen.
    • De student vergelijkt verschillende methodes (onder meer methodes ten behoeve van beroepsgericht onderwijs) van het vakgebied en stelt criteria op waarmee hij/zij methodes kan selecteren voor het onderwijs.
    • De student brengt in samenhangende lessen een duidelijke relatie aan tussen de leerdoelen, het niveau en/of de kenmerken van de leerlingen, de vakinhoud en de inzet van verschillende methodieken en middelen.
    • De student overziet het leerplan van de jaren waarin lesgegeven wordt tijdens de stage.
    • De student stelt de leerstof op een begrijpelijke en aansprekende manier samen, legt uit en demonstreert hoe ermee gewerkt moet worden.
    • De student kan bronnen uit de media, kunst en literatuur interpreteren en inzetten in de les.
    • De student laat leerlingen met gerichte, gevarieerde activiteiten de leerstof verwerken en geeft opbouwende en gerichte feedback op de taak en aanpak door de leerling.
    • De student maakt de verwachtingen en leerdoelen duidelijk en motiveert leerlingen.
    • De student laat leerlingen met gerichte activiteiten de leerstof verwerken, brengt daarbij variatie aan en differentieert bij instructie naar niveau en kenmerken van de leerlingen.
    • De student verantwoordt de keuzes op basis van de technische en pedagogisch-didactische mogelijkheden en beperkingen van de digitale leermaterialen en- middelen, leer-en werkvormen.
    • De student maak adequaat gebruik van beschikbare media, digitale leermaterialen en –middelen.
    • De student ontwerpt samenhangende lessen met passende werkvormen en materialen.
    • De student evalueert het leren van de leerlingen binnen een les aan de hand van bijv. de vakinhoudelijke leerdoelen en samenwerkingsdoelen.
    • De student volgt de ontwikkeling van de leerlingen bij de uitvoering van het onderwijs en toetst of de leerdoelen gerealiseerd worden.
    • De student kan lesmethoden hanteren en heeft voldoende kennis om hierover les te geven en deze op waarde te schatten.
    • De student onderzoekt wat schoolidentiteit inhoudt en welke visies erop zijn.
    • De student reflecteert op de pedagogische aanpak, gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te sturen en stelt leerdoelen op.
    • De student stemt zijn/ haar pedagogisch handelen af met anderen die bij de leerling betrokken zijn.
    • De student legt uit en verantwoordt het onderwijs en de pedagogische omgang met de leerlingen mede met het oog op burgerschapsvorming.
    • De student heeft een actieve houding in de lessen die bijdraagt aan de motivatie van leerlingen.
    • De student stimuleert en motiveert de leerling in het kader van loopbaanoriëntatie en –begeleiding. In de context van het beroepsgerichte onderwijs gaat het hier ook om de begeleiding van de leerling bij het ontwikkelen van de beroepsidentiteit.
    • De student creëert een leerklimaat waarin ruimte is voor religieuze en levensbeschouwelijke diversiteit.
    • De student begeleidt leerlingen op levensbeschouwelijk en ethisch gebied (persoonsvorming/ subjectificatie).
    • De student kent de zorg- en begeleidingsstructuur op de school en de mensen die deze uitvoeren en/of hier verantwoordelijk voor zijn.
    • De student kent verschillende ontwikkelingstheorieën die hem/haar helpen de leerling te doorgronden.
    • De student stimuleert het zelfvertrouwen van leerlingen, moedigt hen aan en motiveert hen.
    • De student stuurt en begeleidt groepsprocessen.
    • De student kan een stimulerend, ondersteunend leerklimaat creëren door vertrouwen te wekken bij zijn leerlingen en een veilig pedagogisch klimaat te scheppen en levert hiermee een bijdrage aan de sociaalemotionele en morele ontwikkeling van zijn leerling
    • De student duidt de verschillen in sociaal-culturele achtergrond van zijn leerlingen en houdt daar rekening mee in zijn onderwijs.
    • De student maakt verwachtingen duidelijk en stelt eisen aan leerlingen.
    • De student kan een leerklimaat creëren waarin de leerlingen ruimte voelen voor het maken van vergissingen en fouten.
    • De student signaleert leerproblemen en zoekt indien nodig met hulp van collega’s oplossingen of verwijst door.
    • De student laat leerlingen met gerichte, gevarieerde activiteiten de leerstof verwerken en geeft opbouwende en gerichte feedback op de taak en aanpak door de leerling.
    • De student realiseert adequaat klassenmanagement en geeft leiding en begeleiding aan groepen leerlingen zowel binnen als buiten de context van de school.
    • De student legt daarbij vanuit de vakinhoudelijke expertise verbanden met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap passend bij de belevingswereld van de leerlingen en draagt zo bij aan de algemene vorming van de leerlingen.
    • De student stemt de communicatie af op zowel het doel als de doelgroep.
    • De student reflecteert op het eigen handelen en kan op basis daarvan handelingsalternatieven benoemen en toepassen. (Ontwikkelingsgericht)
    • De student verbetert op basis van opgedane inzichten, feedback of onderzoeksresultaten het eigen handelen in de praktijk. (Onderzoekend en ontwikkelingsgericht)
    • De student zoekt naar bruikbare bronnen en vergelijkt deze met andere bronnen op geschiktheid (Onderzoekend)
    • De student onderzoekt onder begeleiding een praktijkvraagstuk en evalueert de resultaten op geschiktheid voor de praktijk. (Onderzoekend)
    • De student werkt samen met medestudenten, begeleiders en collega’s in de school om het eigen handelen te verbeteren en bij te dragen aan de kwaliteit van het onderwijs. (Samenwerkend)
    • De student probeert innovatieve ict‐ toepassingen in het onderwijs uit en deelt de eigen ervaringen met anderen. (Samenwerkend en ondernemend)
    • De student heeft aantoonbare kennis over de laatste ontwikkelingen in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. (Ondernemend)
    • De student vraagt advies aan collega’s of andere deskundigen binnen de context van de schoolorganisatie.
    • De student maak adequaat gebruik van beschikbare media, digitale leermaterialen en –middelen.
  • 19HBVO1D Oefenen in de praktijk I Docent religie levensbeschouwing
    PAS
    5ec
    28cu
    • De student kent de verschillende betekenissen van 'hermeneutiek'.
    • De student benoemt de betekenis van hermeneutiek voor de beroepen waarvoor wordt opgeleid.
    • De student past de methoden van hermeneutiek toe en kent de filosofische achtergrond van de methoden.
    • De student reflecteert op zichzelf in relatie tot tradities die de inhouden van de opleiding bepalen. Met andere woorden: de student ontwikkelt de hermeneutische competentie.
    • De student reflecteert op zichzelf in relatie tot tradities die de inhouden van de opleiding bepalen. Met andere woorden: de student ontwikkelt de hermeneutische competentie.
    • De student reflecteert op zichzelf in relatie tot tradities die de inhouden van de opleiding bepalen. Met andere woorden: de student ontwikkelt de hermeneutische competentie.
  • 19HWBHER Hermeneutiek
    PR,WS
    5ec
    32cu
  •  
     
    20ec
    124cu

Studiejaar 2025-2026

  • Periode 1
    • De student licht de relatie van de leerstof voor het vak met de kerndoelen, eindtermen en eindexamenprogramma’s toe en kent de actuele ontwikkelingen binnen het werkveld. In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat de student actuel
    • De student beschrijft hoe een leerplan in elkaar zit en licht de criteria toe waaraan een goed leerplan moet voldoen.
    • De student weet in een specifieke onderwijscontext vanuit welke onderwijskundige invalshoek onderwijs vormgegeven wordt.
    • De student licht de relatie toe van de leerstof voor het vak met de kerndoelen, eindtermen en eindexamenprogramma’s.
    • De student heeft zich theoretisch en praktisch verdiept in de leerstof voor dat deel van het curriculum waarin de student werkzaam is (praktijkonderwijs, vmbo, onderbouw havo/vwo, mbo). In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat er a
    • De student kent verschillende traditionele en hedendaagse onderwijsconcepten voor algemeen en beroepsvoorbereidend onderwijs en kan de eigen onderwijspraktijk daarbinnen plaatsen.
    • De student legt de leerstof aan de leerlingen begrijpelijk en aansprekend uit, laat zien hoe ermee gewerkt moet worden en speelt daarbij in op de taalbeheersing en taalontwikkeling van de leerlingen.
    • De student weet de leertheorieën toe te passen op de vakinhoudelijke kennis, zodat de student in staat is deze kennis op verschillende manieren over te brengen.
    • De student kan lesmethoden hanteren en heeft voldoende kennis om hierover les te geven en deze op waarde te schatten.
    • De student maakt aan de leerlingen duidelijk wat de relevantie is van de leerstof voor beroepspraktijk en vervolgonderwijs.
    • De student legt daarbij vanuit de vakinhoudelijke expertise verbanden met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap passend bij de belevingswereld van de leerlingen en draagt zo bij aan de algemene vorming van de leerlingen.
    • De student licht de inhoud en de vakdidactische aanpak toe en maakt gebruik van de concepten (theorieën, principes, wetmatigheden) uit de kennisbasis.
    • De student ontwikkelt de vakdidactische aanpak en gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te sturen.
    • De student kiest, maakt of stelt samen passende en betrouwbare toetsen.
    • De student kan toetsresultaten beoordelen, analyseren en interpreteren om de kwaliteit van toetsen te beoordelen.
    • De student evalueert het leren van de leerlingen en volgt daarmee de voortgang van de leerlingen binnen een serie van samenhangende lessen aan de hand van de leerdoelen en vakinhoud.
    • De student benoemt verschillende vormen en doelen van evalueren en toetsen.
    • De student vergelijkt verschillende methodes (onder meer methodes ten behoeve van beroepsgericht onderwijs) van het vakgebied en stelt criteria op waarmee hij/zij methodes kan selecteren voor het onderwijs.
    • De student brengt in samenhangende lessen een duidelijke relatie aan tussen de leerdoelen, het niveau en/of de kenmerken van de leerlingen, de vakinhoud en de inzet van verschillende methodieken en middelen.
    • De student overziet het leerplan van de jaren waarin lesgegeven wordt tijdens de stage.
    • De student stelt de leerstof op een begrijpelijke en aansprekende manier samen, legt uit en demonstreert hoe ermee gewerkt moet worden.
    • De student kan bronnen uit de media, kunst en literatuur interpreteren en inzetten in de les.
    • De student laat leerlingen met gerichte, gevarieerde activiteiten de leerstof verwerken en geeft opbouwende en gerichte feedback op de taak en aanpak door de leerling.
    • De student maakt de verwachtingen en leerdoelen duidelijk en motiveert leerlingen.
    • De student laat leerlingen met gerichte activiteiten de leerstof verwerken, brengt daarbij variatie aan en differentieert bij instructie naar niveau en kenmerken van de leerlingen.
    • De student verantwoordt de keuzes op basis van de technische en pedagogisch-didactische mogelijkheden en beperkingen van de digitale leermaterialen en- middelen, leer-en werkvormen.
    • De student maak adequaat gebruik van beschikbare media, digitale leermaterialen en –middelen.
    • De student ontwerpt samenhangende lessen met passende werkvormen en materialen.
    • De student evalueert het leren van de leerlingen binnen een les aan de hand van bijv. de vakinhoudelijke leerdoelen en samenwerkingsdoelen.
    • De student volgt de ontwikkeling van de leerlingen bij de uitvoering van het onderwijs en toetst of de leerdoelen gerealiseerd worden.
    • De student kan lesmethoden hanteren en heeft voldoende kennis om hierover les te geven en deze op waarde te schatten.
    • De student onderzoekt wat schoolidentiteit inhoudt en welke visies erop zijn.
    • De student reflecteert op de pedagogische aanpak, gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te sturen en stelt leerdoelen op.
    • De student stemt zijn/ haar pedagogisch handelen af met anderen die bij de leerling betrokken zijn.
    • De student legt uit en verantwoordt het onderwijs en de pedagogische omgang met de leerlingen mede met het oog op burgerschapsvorming.
    • De student heeft een actieve houding in de lessen die bijdraagt aan de motivatie van leerlingen.
    • De student stimuleert en motiveert de leerling in het kader van loopbaanoriëntatie en –begeleiding. In de context van het beroepsgerichte onderwijs gaat het hier ook om de begeleiding van de leerling bij het ontwikkelen van de beroepsidentiteit.
    • De student creëert een leerklimaat waarin ruimte is voor religieuze en levensbeschouwelijke diversiteit.
    • De student begeleidt leerlingen op levensbeschouwelijk en ethisch gebied (persoonsvorming/ subjectificatie).
    • De student kent de zorg- en begeleidingsstructuur op de school en de mensen die deze uitvoeren en/of hier verantwoordelijk voor zijn.
    • De student kent verschillende ontwikkelingstheorieën die hem/haar helpen de leerling te doorgronden.
    • De student stimuleert het zelfvertrouwen van leerlingen, moedigt hen aan en motiveert hen.
    • De student stuurt en begeleidt groepsprocessen.
    • De student kan een stimulerend, ondersteunend leerklimaat creëren door vertrouwen te wekken bij zijn leerlingen en een veilig pedagogisch klimaat te scheppen en levert hiermee een bijdrage aan de sociaalemotionele en morele ontwikkeling van zijn leerling
    • De student duidt de verschillen in sociaal-culturele achtergrond van zijn leerlingen en houdt daar rekening mee in zijn onderwijs.
    • De student maakt verwachtingen duidelijk en stelt eisen aan leerlingen.
    • De student kan een leerklimaat creëren waarin de leerlingen ruimte voelen voor het maken van vergissingen en fouten.
    • De student signaleert leerproblemen en zoekt indien nodig met hulp van collega’s oplossingen of verwijst door.
    • De student laat leerlingen met gerichte, gevarieerde activiteiten de leerstof verwerken en geeft opbouwende en gerichte feedback op de taak en aanpak door de leerling.
    • De student realiseert adequaat klassenmanagement en geeft leiding en begeleiding aan groepen leerlingen zowel binnen als buiten de context van de school.
    • De student legt daarbij vanuit de vakinhoudelijke expertise verbanden met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap passend bij de belevingswereld van de leerlingen en draagt zo bij aan de algemene vorming van de leerlingen.
    • De student stemt de communicatie af op zowel het doel als de doelgroep.
    • De student reflecteert op het eigen handelen en kan op basis daarvan handelingsalternatieven benoemen en toepassen. (Ontwikkelingsgericht)
    • De student verbetert op basis van opgedane inzichten, feedback of onderzoeksresultaten het eigen handelen in de praktijk. (Onderzoekend en ontwikkelingsgericht)
    • De student zoekt naar bruikbare bronnen en vergelijkt deze met andere bronnen op geschiktheid (Onderzoekend)
    • De student onderzoekt onder begeleiding een praktijkvraagstuk en evalueert de resultaten op geschiktheid voor de praktijk. (Onderzoekend)
    • De student werkt samen met medestudenten, begeleiders en collega’s in de school om het eigen handelen te verbeteren en bij te dragen aan de kwaliteit van het onderwijs. (Samenwerkend)
    • De student probeert innovatieve ict‐ toepassingen in het onderwijs uit en deelt de eigen ervaringen met anderen. (Samenwerkend en ondernemend)
    • De student heeft aantoonbare kennis over de laatste ontwikkelingen in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. (Ondernemend)
    • De student vraagt advies aan collega’s of andere deskundigen binnen de context van de schoolorganisatie.
    • De student maak adequaat gebruik van beschikbare media, digitale leermaterialen en –middelen.
  • 19HBVO2D Oefenen in de praktijk II Docent religie levensbeschouwing
    PAS
    10ec
    56cu
    • De student geeft een onderbouwde eigen visie op de waarde/relevantie/betekenis van het gekozen thema voor de hedendaagse samenleving.
    • De student maakt een duidelijk onderscheid tussen historische gebeurtenissen, interpretaties daarvan en de eigen visie daarop.
    • De student formuleert een duidelijke, relevante en beknopte historische onderzoeksvraag.
    • De student plaatst het gekozen thema in een groter historisch kader.
    • De student gebruikt primaire bronnen en secundaire literatuur op een juiste wijze en interpreteert deze op een historisch verantwoorde manier.
    • De student presenteert-samen met medestudenten-op beeldende en interactieve wijze en op hoofdlijnen een periode uit de Nederlandse religiegeschiedenis.
    • De student geeft een onderbouwde eigen visie op de waarde/relevantie/betekenis van het gekozen thema voor de hedendaagse samenleving.
    • De student maakt een duidelijk onderscheid tussen historische gebeurtenissen, interpretaties daarvan en de eigen visie daarop.
    • De student formuleert een duidelijke, relevante en beknopte historische onderzoeksvraag.
    • De student plaatst het gekozen thema in een groter historisch kader.
    • De student beschrijft zijn/haar onderzoeksresultaten op een prettig leesbare en logische wijze.
    • De student gebruikt primaire bronnen en secundaire literatuur op een juiste wijze en interpreteert deze op een historisch verantwoorde manier.
    • De student presenteert-samen met medestudenten-op beeldende en interactieve wijze en op hoofdlijnen een periode uit de Nederlandse religiegeschiedenis.
  • 19HKGBP Geschiedenis van het christendom
    WS,PR
    5ec
    32cu
    • De student legt de literatuur van het vak Oosterse religies uit in leerlingtaal
    • De student creeert een aantrekkelijk vormgegeven product voor leerlingen
    • De student sluit aan bij de belevingswereld van de leerling
    • De student creëert helder geformuleerde opdrachten op niveau voor leerlingen
    • De student evalueert zijn eigen proces en product met behulp van feedback
  • 19HRWORE Oosterse religies
    BP
    5ec
    32cu
  •  
     
    20ec
    120cu
  • Periode 2
    • De student licht de relatie van de leerstof voor het vak met de kerndoelen, eindtermen en eindexamenprogramma’s toe en kent de actuele ontwikkelingen binnen het werkveld. In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat de student actuel
    • De student beschrijft hoe een leerplan in elkaar zit en licht de criteria toe waaraan een goed leerplan moet voldoen.
    • De student weet in een specifieke onderwijscontext vanuit welke onderwijskundige invalshoek onderwijs vormgegeven wordt.
    • De student licht de relatie toe van de leerstof voor het vak met de kerndoelen, eindtermen en eindexamenprogramma’s.
    • De student heeft zich theoretisch en praktisch verdiept in de leerstof voor dat deel van het curriculum waarin de student werkzaam is (praktijkonderwijs, vmbo, onderbouw havo/vwo, mbo). In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat er a
    • De student kent verschillende traditionele en hedendaagse onderwijsconcepten voor algemeen en beroepsvoorbereidend onderwijs en kan de eigen onderwijspraktijk daarbinnen plaatsen.
    • De student legt de leerstof aan de leerlingen begrijpelijk en aansprekend uit, laat zien hoe ermee gewerkt moet worden en speelt daarbij in op de taalbeheersing en taalontwikkeling van de leerlingen.
    • De student weet de leertheorieën toe te passen op de vakinhoudelijke kennis, zodat de student in staat is deze kennis op verschillende manieren over te brengen.
    • De student kan lesmethoden hanteren en heeft voldoende kennis om hierover les te geven en deze op waarde te schatten.
    • De student maakt aan de leerlingen duidelijk wat de relevantie is van de leerstof voor beroepspraktijk en vervolgonderwijs.
    • De student legt daarbij vanuit de vakinhoudelijke expertise verbanden met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap passend bij de belevingswereld van de leerlingen en draagt zo bij aan de algemene vorming van de leerlingen.
    • De student licht de inhoud en de vakdidactische aanpak toe en maakt gebruik van de concepten (theorieën, principes, wetmatigheden) uit de kennisbasis.
    • De student ontwikkelt de vakdidactische aanpak en gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te sturen.
    • De student kiest, maakt of stelt samen passende en betrouwbare toetsen.
    • De student kan toetsresultaten beoordelen, analyseren en interpreteren om de kwaliteit van toetsen te beoordelen.
    • De student evalueert het leren van de leerlingen en volgt daarmee de voortgang van de leerlingen binnen een serie van samenhangende lessen aan de hand van de leerdoelen en vakinhoud.
    • De student benoemt verschillende vormen en doelen van evalueren en toetsen.
    • De student vergelijkt verschillende methodes (onder meer methodes ten behoeve van beroepsgericht onderwijs) van het vakgebied en stelt criteria op waarmee hij/zij methodes kan selecteren voor het onderwijs.
    • De student brengt in samenhangende lessen een duidelijke relatie aan tussen de leerdoelen, het niveau en/of de kenmerken van de leerlingen, de vakinhoud en de inzet van verschillende methodieken en middelen.
    • De student overziet het leerplan van de jaren waarin lesgegeven wordt tijdens de stage.
    • De student stelt de leerstof op een begrijpelijke en aansprekende manier samen, legt uit en demonstreert hoe ermee gewerkt moet worden.
    • De student kan bronnen uit de media, kunst en literatuur interpreteren en inzetten in de les.
    • De student laat leerlingen met gerichte, gevarieerde activiteiten de leerstof verwerken en geeft opbouwende en gerichte feedback op de taak en aanpak door de leerling.
    • De student maakt de verwachtingen en leerdoelen duidelijk en motiveert leerlingen.
    • De student laat leerlingen met gerichte activiteiten de leerstof verwerken, brengt daarbij variatie aan en differentieert bij instructie naar niveau en kenmerken van de leerlingen.
    • De student verantwoordt de keuzes op basis van de technische en pedagogisch-didactische mogelijkheden en beperkingen van de digitale leermaterialen en- middelen, leer-en werkvormen.
    • De student maak adequaat gebruik van beschikbare media, digitale leermaterialen en –middelen.
    • De student ontwerpt samenhangende lessen met passende werkvormen en materialen.
    • De student evalueert het leren van de leerlingen binnen een les aan de hand van bijv. de vakinhoudelijke leerdoelen en samenwerkingsdoelen.
    • De student volgt de ontwikkeling van de leerlingen bij de uitvoering van het onderwijs en toetst of de leerdoelen gerealiseerd worden.
    • De student kan lesmethoden hanteren en heeft voldoende kennis om hierover les te geven en deze op waarde te schatten.
    • De student onderzoekt wat schoolidentiteit inhoudt en welke visies erop zijn.
    • De student reflecteert op de pedagogische aanpak, gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te sturen en stelt leerdoelen op.
    • De student stemt zijn/ haar pedagogisch handelen af met anderen die bij de leerling betrokken zijn.
    • De student legt uit en verantwoordt het onderwijs en de pedagogische omgang met de leerlingen mede met het oog op burgerschapsvorming.
    • De student heeft een actieve houding in de lessen die bijdraagt aan de motivatie van leerlingen.
    • De student stimuleert en motiveert de leerling in het kader van loopbaanoriëntatie en –begeleiding. In de context van het beroepsgerichte onderwijs gaat het hier ook om de begeleiding van de leerling bij het ontwikkelen van de beroepsidentiteit.
    • De student creëert een leerklimaat waarin ruimte is voor religieuze en levensbeschouwelijke diversiteit.
    • De student begeleidt leerlingen op levensbeschouwelijk en ethisch gebied (persoonsvorming/ subjectificatie).
    • De student kent de zorg- en begeleidingsstructuur op de school en de mensen die deze uitvoeren en/of hier verantwoordelijk voor zijn.
    • De student kent verschillende ontwikkelingstheorieën die hem/haar helpen de leerling te doorgronden.
    • De student stimuleert het zelfvertrouwen van leerlingen, moedigt hen aan en motiveert hen.
    • De student stuurt en begeleidt groepsprocessen.
    • De student kan een stimulerend, ondersteunend leerklimaat creëren door vertrouwen te wekken bij zijn leerlingen en een veilig pedagogisch klimaat te scheppen en levert hiermee een bijdrage aan de sociaalemotionele en morele ontwikkeling van zijn leerling
    • De student duidt de verschillen in sociaal-culturele achtergrond van zijn leerlingen en houdt daar rekening mee in zijn onderwijs.
    • De student maakt verwachtingen duidelijk en stelt eisen aan leerlingen.
    • De student kan een leerklimaat creëren waarin de leerlingen ruimte voelen voor het maken van vergissingen en fouten.
    • De student signaleert leerproblemen en zoekt indien nodig met hulp van collega’s oplossingen of verwijst door.
    • De student laat leerlingen met gerichte, gevarieerde activiteiten de leerstof verwerken en geeft opbouwende en gerichte feedback op de taak en aanpak door de leerling.
    • De student realiseert adequaat klassenmanagement en geeft leiding en begeleiding aan groepen leerlingen zowel binnen als buiten de context van de school.
    • De student legt daarbij vanuit de vakinhoudelijke expertise verbanden met het dagelijks leven, met werk en met wetenschap passend bij de belevingswereld van de leerlingen en draagt zo bij aan de algemene vorming van de leerlingen.
    • De student stemt de communicatie af op zowel het doel als de doelgroep.
    • De student reflecteert op het eigen handelen en kan op basis daarvan handelingsalternatieven benoemen en toepassen. (Ontwikkelingsgericht)
    • De student verbetert op basis van opgedane inzichten, feedback of onderzoeksresultaten het eigen handelen in de praktijk. (Onderzoekend en ontwikkelingsgericht)
    • De student zoekt naar bruikbare bronnen en vergelijkt deze met andere bronnen op geschiktheid (Onderzoekend)
    • De student onderzoekt onder begeleiding een praktijkvraagstuk en evalueert de resultaten op geschiktheid voor de praktijk. (Onderzoekend)
    • De student werkt samen met medestudenten, begeleiders en collega’s in de school om het eigen handelen te verbeteren en bij te dragen aan de kwaliteit van het onderwijs. (Samenwerkend)
    • De student probeert innovatieve ict‐ toepassingen in het onderwijs uit en deelt de eigen ervaringen met anderen. (Samenwerkend en ondernemend)
    • De student heeft aantoonbare kennis over de laatste ontwikkelingen in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. (Ondernemend)
    • De student vraagt advies aan collega’s of andere deskundigen binnen de context van de schoolorganisatie.
    • De student maak adequaat gebruik van beschikbare media, digitale leermaterialen en –middelen.
  • 19HBVO2D Oefenen in de praktijk II Docent religie levensbeschouwing
    PAS
    5ec
    28cu
    • De student geeft een onderbouwde eigen visie op de waarde/relevantie/betekenis van het gekozen thema voor de hedendaagse samenleving.
    • De student maakt een duidelijk onderscheid tussen historische gebeurtenissen, interpretaties daarvan en de eigen visie daarop.
    • De student formuleert een duidelijke, relevante en beknopte historische onderzoeksvraag.
    • De student plaatst het gekozen thema in een groter historisch kader.
    • De student gebruikt primaire bronnen en secundaire literatuur op een juiste wijze en interpreteert deze op een historisch verantwoorde manier.
    • De student presenteert-samen met medestudenten-op beeldende en interactieve wijze en op hoofdlijnen een periode uit de Nederlandse religiegeschiedenis.
    • De student geeft een onderbouwde eigen visie op de waarde/relevantie/betekenis van het gekozen thema voor de hedendaagse samenleving.
    • De student maakt een duidelijk onderscheid tussen historische gebeurtenissen, interpretaties daarvan en de eigen visie daarop.
    • De student formuleert een duidelijke, relevante en beknopte historische onderzoeksvraag.
    • De student plaatst het gekozen thema in een groter historisch kader.
    • De student beschrijft zijn/haar onderzoeksresultaten op een prettig leesbare en logische wijze.
    • De student gebruikt primaire bronnen en secundaire literatuur op een juiste wijze en interpreteert deze op een historisch verantwoorde manier.
    • De student presenteert-samen met medestudenten-op beeldende en interactieve wijze en op hoofdlijnen een periode uit de Nederlandse religiegeschiedenis.
  • 19HKGBP Geschiedenis van het christendom
    WS,PR
    5ec
    32cu
  • 19HFMINO Minorruimte
     
    10ec
    0cu
  •  
     
    20ec
    60cu

startbekwaamfase

In het vierde jaar van de opleiding is alles er op gericht dat de student daadwerkelijk kan starten in het beroep waartoe wordt opgeleid. De student toont aan dat hij zelfstandig kan opereren binnen het beroepenveld en laat zien dat hij op bachelor niveau de daarbij behorende taken kan uitvoeren.

Studiejaar 2026-2027

  • Periode 1
    • De student stemt filosofische reflectie af op verschillende gesprekspartners, dus filosofeert met kinderen en adolescenten, bewoners van de straat, mensen in uitzonderlijke situaties, bijvoorbeeld militairen die uitgezonden zijn, mensen in penitentiaire i
    • De student stemt filosofische reflectie af op verschillende gesprekspartners, dus filosofeert met kinderen en adolescenten, bewoners van de straat, mensen in uitzonderlijke situaties, bijvoorbeeld militairen die uitgezonden zijn, mensen in penitentiaire i
    • De student formuleert wijsgerige vragen aangaande hermeneutiek en interpretatie, goed en kwaad, zin of betekenis, vrije wil en identiteit.
    • De student interpreteert complexe situaties op basis van filosofische reflectie.
    • De student formuleert wijsgerige vragen aangaande hermeneutiek en interpretatie, goed en kwaad, zin of betekenis, vrije wil en identiteit.
    • De student interpreteert complexe situaties op basis van filosofische reflectie.
    • De student maakt onderscheid maken tussen interne en externe kritiek.
    • De student onderbouwt zijn/haar visie met filosofische argumenten
    • De student ontwikkelt (onderzoeks)vragen op basis van filosofische reflectie.
  • 19SWBBP Filosofie
    BP
    10ec
    52cu
    • E1. De student staat boven de leerstof en legt relaties tussen de leerinhouden van het vakdomein en aanverwante vakken.
    • E2. De student heeft zich praktisch en theoretisch verdiept in de leerstof en de leertheorie, waardoor de student de leerstof op een begrijpelijke en aansprekende manier samenstelt, uitlegt en laat zien hoe ermee gewerkt gaat worden. In de context van het
    • E3. De student kan de lesstof afstemmen op de verschillen tussen leerlingen in tempo, niveau, instructie en aanpak. De student weet aan te sluiten bij het dagelijks leven, werk, maatschappij en wetenschap.
    • E30. De student is in staat een eigen visie op het vak te beschrijven en zich daarmee te verhouden tot de visie en confessionele/ levensbeschouwelijke identiteit van de school.
    • E29. De student draagt vanuit de inhoudelijke expertise in samenwerking met collega´s en de omgeving van de school bij aan de breedte, de samenhang en de actualiteit van het curriculum van de school. In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt
    • E15. De student overziet de opbouw van het curriculum van het vak, de plaats van het vak in het curriculum van de opleiding en de doorlopende leerlijnen.
    • E16. De student licht toe hoe het onderwijs voortbouwt op het voorgaande onderwijs en voorbereidt op vervolgonderwijs (zoals middelbaar beroepsonderwijs, hoger beroepsonderwijs, andere vervolgopleidingen) of de beroepspraktijk.
    • E18. De student kent de kerndoelen en eindtermen van het vak. In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat de student actuele kennis heeft van beroepen in de branche(s) waarvoor de student opleidt en verband kan leggen tussen de leerst
    • E17. De student benoemt de samenhang tussen de verschillende verwante vakken, leergebieden en lesprogramma’s.
    • E24. De student verzamelt en analyseert bruikbare en betrouwbare voortgangsinformatie stelt op grond daarvan het onderwijs waar nodig bij.
    • E26. De student gebruikt digitale basisvaardigheden om ICT zinvol in te zetten binnen het onderwijs en mediavaardigheid en -wijsheid bij te brengen aan de leerlingen.
    • E19. De student brengt in een eigen ontwerp van een leerarrangement een duidelijke relatie aan tussen de leerdoelen, het niveau en de kenmerken van de leerlingen, de vakinhoud en de inzet van de verschillende methodieken en middelen.
    • E4. De student werkt samenhangende lessen uit met passende werkvormen, materialen en media afgestemd op het niveau en de kenmerken van de leerlingen (differentiatie). In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat de student onderwijs vo
    • E5. De student kan het handelen verantwoorden vanuit een onderwijskundig referentiekader dat mede is gebaseerd op verschillende leertheorieën, godsdienstpedagogische opvattingen, ontwikkelingspsychologie en vakdidactische benaderingen.
    • E32. De student legt uit en verantwoordt de vakdidactische aanpak aan de hand van de concepten (theorieën, principes, wetmatigheden) uit de kennisbasis.
    • E31. De student reflecteert op de vakdidactische aanpak en gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te analyseren, bij te stellen en zelfsturing te geven.
    • E20. De student volgt bij de uitvoering van het onderwijs de ontwikkeling van de leerlingen. De student toetst en analyseert regelmatig en adequaat of de leerdoelen gerealiseerd worden en hoe dat gebeurt. Hiervoor ontwerp de student een onderwijsprogramma
    • E21. De student vergelijkt verschillende methodes (onder meer methodes ten behoeve van beroepsgericht onderwijs) van het vakgebied en stelt criteria op waarmee de leraar methodes kan selecteren voor het onderwijs.
    • E22. De student past verschillende manieren toe om zowel met behulp van als los van een methode te differentiëren en recht te doen aan verschillen tussen leerlingen. De student vult de methode aan en verrijkt de methode
    • E23. De student organiseert onderwijs waarbij de samenwerking, zelfwerkzaamheid en zelfstandigheid van leerlingen gestimuleerd wordt en voert dit uit.
    • E25. De student begeleidt de leerling gericht met constructieve feedback en stimulerende vragen gericht op zowel het leerproces als het product.
    • E7. De student ontwerpt toetsen die valide, betrouwbaar en transparant zijn en geschikt voor het doel dat de student nastreeft met het onderwijs
    • E6. De student zet effectieve didactische strategieën in op basis van kennis over leer- en motivatieprocessen en hanteert ICT om deze processen te sturen.
    • E8. Hermeneutiek: de student kan bronnen uit de media, kunst en literatuur analyseren en interpreteren op levensbeschouwelijke thema’s en inzetten in de les.
    • E10. De student creëert een leerklimaat waarin de leerlingen ruimte voelen voor het maken van vergissingen en fouten.
    • E11. De student kan groepsprocessen sturen en begeleiden en problemen daarbinnen benoemen, kan grenzen stellen en dit alles koppelen aan gewenst docentgedrag.
    • E28. De student maakt samen met collega’s op basis van een (godsdienst)pedagogische visie onderbouwde keuzes die passen bij de context van de school en de leerlingenpopulatie.
    • E27. De student signaleert ontwikkelingsproblemen, gedragsproblemen en gedragsstoornissen en zoekt indien nodig met hulp van collega’s oplossingen of verwijst door.
    • E33. De student legt het onderwijs en de pedagogische omgang met zijn leerlingen uit en verantwoordt deze aan de hand van pedagogische en ontwikkelingspsychologische concepten aan anderen die bij de leerlingen betrokken zijn.
    • E34. De student reflecteert op de pedagogische aanpak en gebruikt feedback van anderen (ook buiten de context van de school) om de eigen ontwikkeling te analyseren en bij te stellen.
    • E35. De student levert een bijdrage aan burgerschapsvorming en de ontwikkeling van de leerling tot een zelfstandige en verantwoordelijke volwassene. In de context van beroepsgericht onderwijs gaat het hier om de begeleiding van de leerling bij de oriënta
    • E36. De student ontwikkelt, mede gebaseerd op de katholieke visie op onderwijs, een visie op de confessionele/ levensbeschouwelijke identiteit van de school.
    • E13. De student creëert een leerklimaat waarin het kunnen omgaan met religieuze en levensbeschouwelijke diversiteit een kernkwaliteit is en waarin moeilijke en gevoelige onderwerpen bespreekbaar zijn.
    • E14. De student begeleidt leerlingen op levensbeschouwelijk en ethisch gebied en helpt hen zich te ontwikkelen door middel van o.a. verhalende tradities (persoonsvorming/ subjectificatie).
    • E12. De student begeleidt leerlingen op weg naar de maatschappij van morgen, waarbij de student rekening houdt met de diversiteit onder hen. De student signaleert het als leerlingen extra ondersteuning nodig hebben, mede gebaseerd op kennis van ontwikkeli
    • E9. De student creëert een stimulerend en ondersteunend leerklimaat door vertrouwen te wekken bij de leerlingen en een veilig pedagogisch klimaat te scheppen en levert hiermee een bijdrage aan de sociaal-emotionele en morele ontwikkeling van de leerlinge
    • De student: werkt samen met relevante actoren (waaronder ouders) en netwerken binnen en buiten de school om het eigen handelen te verbeteren en bij te dragen aan schoolontwikkeling. (Samenwerkend en ondernemend)
    • De student heeft aantoonbare kennis over en inzicht in de laatste ontwikkelingen in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. De student draagt bij aan de maatschappelijke functie van onderwijs. (Innovatief en ondernemend)
    • De student leert en werkt samen met collega’s in het gebruik van ict, participeert in online sociale netwerken en is innovatief in het gebruik van ict. (Samenwerkend en ondernemend)
    • De student kan informatie, ideeën en oplossingen overbrengen waarbij inhoudelijke communicatie verbonden wordt aan correcte spreek‐ en presentatietechnieken. De student kan zich zowel mondeling als schriftelijk helder, correct en zorgvuldig uitdrukken
    • De student is in staat effectief informatie te zoeken en te vinden, de betrouwbaarheid van deze informatie te beoordelen, diverse informatiebronnen te benutten, informatie van diverse bronnen met elkaar te vergelijken en de gevonden informatie te synthe
    • De student reflecteert op ervaringen zodat de student ervan kan leren en erover kan communiceren met anderen. (Kritisch)
    • De student draagt met het onderzoek praktijknabije kennis aan voor zowel zichzelf als de opleidingsschool in de vorm van beroepsproducten die gedeeld worden met school en betrokkenen. (Onderzoekend en innovatief)
    • De student werkt op een systematische wijze aan praktijkgericht onderzoek waarbij de student uitgaat van een analyse van het vraagstuk, gemotiveerde keuzes voor methoden en technieken maakt bij het verzamelen en analyseren van data en laat zien analyser
    • De student verbindt theorie en praktijk met elkaar met behulp van vakliteratuur en neemt bewust verschillende perspectieven in. (Kritisch)
    • De student voert op een systematische wijze en in dialoog met belanghebbenden een praktijkgericht onderzoek uit waarbij antwoorden verkregen worden op vragen die ontstaan in de eigen onderwijspraktijk en gericht zijn op verbetering van deze praktijk.
  • 19SBVWPD Werken in de praktijk: Docent religie levensbeschouwing
    PAS
    10ec
    48cu
  •  
     
    20ec
    100cu
  • Periode 2
    • De student in staat is om inzichten uit de exegese van een Bijbelse tekst te vertalen naar een passende vorm van communicatie die aansluit bij het werkveld en een relevante bijdrage levert aan de kwestie die daar speelt
    • De student een verantwoorde exegese van een Bijbelse passage kan maken met het oog op het gebruik ervan in de praktijk van het werkveld (kennis en toepassen).
    • De student in staat is om inzichten uit de exegese van een Bijbelse tekst te vertalen naar een passende vorm van communicatie die aansluit bij het werkveld en een relevante bijdrage levert aan de kwestie die daar speelt
    • De student een verantwoorde exegese van een Bijbelse passage kan maken met het oog op het gebruik ervan in de praktijk van het werkveld (kennis en toepassen).
    • De student in staat is om inzichten uit de exegese van een Bijbelse tekst te vertalen naar een passende vorm van communicatie die aansluit bij het werkveld en een relevante bijdrage levert aan de kwestie die daar speelt
    • De student een verantwoorde exegese van een Bijbelse passage kan maken met het oog op het gebruik ervan in de praktijk van het werkveld (kennis en toepassen).
  • 19SBWBP Bijbelwetenschappen
    WS
    10ec
    52cu
    • E1. De student staat boven de leerstof en legt relaties tussen de leerinhouden van het vakdomein en aanverwante vakken.
    • E2. De student heeft zich praktisch en theoretisch verdiept in de leerstof en de leertheorie, waardoor de student de leerstof op een begrijpelijke en aansprekende manier samenstelt, uitlegt en laat zien hoe ermee gewerkt gaat worden. In de context van het
    • E3. De student kan de lesstof afstemmen op de verschillen tussen leerlingen in tempo, niveau, instructie en aanpak. De student weet aan te sluiten bij het dagelijks leven, werk, maatschappij en wetenschap.
    • E30. De student is in staat een eigen visie op het vak te beschrijven en zich daarmee te verhouden tot de visie en confessionele/ levensbeschouwelijke identiteit van de school.
    • E29. De student draagt vanuit de inhoudelijke expertise in samenwerking met collega´s en de omgeving van de school bij aan de breedte, de samenhang en de actualiteit van het curriculum van de school. In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt
    • E15. De student overziet de opbouw van het curriculum van het vak, de plaats van het vak in het curriculum van de opleiding en de doorlopende leerlijnen.
    • E16. De student licht toe hoe het onderwijs voortbouwt op het voorgaande onderwijs en voorbereidt op vervolgonderwijs (zoals middelbaar beroepsonderwijs, hoger beroepsonderwijs, andere vervolgopleidingen) of de beroepspraktijk.
    • E18. De student kent de kerndoelen en eindtermen van het vak. In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat de student actuele kennis heeft van beroepen in de branche(s) waarvoor de student opleidt en verband kan leggen tussen de leerst
    • E17. De student benoemt de samenhang tussen de verschillende verwante vakken, leergebieden en lesprogramma’s.
    • E24. De student verzamelt en analyseert bruikbare en betrouwbare voortgangsinformatie stelt op grond daarvan het onderwijs waar nodig bij.
    • E26. De student gebruikt digitale basisvaardigheden om ICT zinvol in te zetten binnen het onderwijs en mediavaardigheid en -wijsheid bij te brengen aan de leerlingen.
    • E19. De student brengt in een eigen ontwerp van een leerarrangement een duidelijke relatie aan tussen de leerdoelen, het niveau en de kenmerken van de leerlingen, de vakinhoud en de inzet van de verschillende methodieken en middelen.
    • E4. De student werkt samenhangende lessen uit met passende werkvormen, materialen en media afgestemd op het niveau en de kenmerken van de leerlingen (differentiatie). In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat de student onderwijs vo
    • E5. De student kan het handelen verantwoorden vanuit een onderwijskundig referentiekader dat mede is gebaseerd op verschillende leertheorieën, godsdienstpedagogische opvattingen, ontwikkelingspsychologie en vakdidactische benaderingen.
    • E32. De student legt uit en verantwoordt de vakdidactische aanpak aan de hand van de concepten (theorieën, principes, wetmatigheden) uit de kennisbasis.
    • E31. De student reflecteert op de vakdidactische aanpak en gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te analyseren, bij te stellen en zelfsturing te geven.
    • E20. De student volgt bij de uitvoering van het onderwijs de ontwikkeling van de leerlingen. De student toetst en analyseert regelmatig en adequaat of de leerdoelen gerealiseerd worden en hoe dat gebeurt. Hiervoor ontwerp de student een onderwijsprogramma
    • E21. De student vergelijkt verschillende methodes (onder meer methodes ten behoeve van beroepsgericht onderwijs) van het vakgebied en stelt criteria op waarmee de leraar methodes kan selecteren voor het onderwijs.
    • E22. De student past verschillende manieren toe om zowel met behulp van als los van een methode te differentiëren en recht te doen aan verschillen tussen leerlingen. De student vult de methode aan en verrijkt de methode
    • E23. De student organiseert onderwijs waarbij de samenwerking, zelfwerkzaamheid en zelfstandigheid van leerlingen gestimuleerd wordt en voert dit uit.
    • E25. De student begeleidt de leerling gericht met constructieve feedback en stimulerende vragen gericht op zowel het leerproces als het product.
    • E7. De student ontwerpt toetsen die valide, betrouwbaar en transparant zijn en geschikt voor het doel dat de student nastreeft met het onderwijs
    • E6. De student zet effectieve didactische strategieën in op basis van kennis over leer- en motivatieprocessen en hanteert ICT om deze processen te sturen.
    • E8. Hermeneutiek: de student kan bronnen uit de media, kunst en literatuur analyseren en interpreteren op levensbeschouwelijke thema’s en inzetten in de les.
    • E10. De student creëert een leerklimaat waarin de leerlingen ruimte voelen voor het maken van vergissingen en fouten.
    • E11. De student kan groepsprocessen sturen en begeleiden en problemen daarbinnen benoemen, kan grenzen stellen en dit alles koppelen aan gewenst docentgedrag.
    • E28. De student maakt samen met collega’s op basis van een (godsdienst)pedagogische visie onderbouwde keuzes die passen bij de context van de school en de leerlingenpopulatie.
    • E27. De student signaleert ontwikkelingsproblemen, gedragsproblemen en gedragsstoornissen en zoekt indien nodig met hulp van collega’s oplossingen of verwijst door.
    • E33. De student legt het onderwijs en de pedagogische omgang met zijn leerlingen uit en verantwoordt deze aan de hand van pedagogische en ontwikkelingspsychologische concepten aan anderen die bij de leerlingen betrokken zijn.
    • E34. De student reflecteert op de pedagogische aanpak en gebruikt feedback van anderen (ook buiten de context van de school) om de eigen ontwikkeling te analyseren en bij te stellen.
    • E35. De student levert een bijdrage aan burgerschapsvorming en de ontwikkeling van de leerling tot een zelfstandige en verantwoordelijke volwassene. In de context van beroepsgericht onderwijs gaat het hier om de begeleiding van de leerling bij de oriënta
    • E36. De student ontwikkelt, mede gebaseerd op de katholieke visie op onderwijs, een visie op de confessionele/ levensbeschouwelijke identiteit van de school.
    • E13. De student creëert een leerklimaat waarin het kunnen omgaan met religieuze en levensbeschouwelijke diversiteit een kernkwaliteit is en waarin moeilijke en gevoelige onderwerpen bespreekbaar zijn.
    • E14. De student begeleidt leerlingen op levensbeschouwelijk en ethisch gebied en helpt hen zich te ontwikkelen door middel van o.a. verhalende tradities (persoonsvorming/ subjectificatie).
    • E12. De student begeleidt leerlingen op weg naar de maatschappij van morgen, waarbij de student rekening houdt met de diversiteit onder hen. De student signaleert het als leerlingen extra ondersteuning nodig hebben, mede gebaseerd op kennis van ontwikkeli
    • E9. De student creëert een stimulerend en ondersteunend leerklimaat door vertrouwen te wekken bij de leerlingen en een veilig pedagogisch klimaat te scheppen en levert hiermee een bijdrage aan de sociaal-emotionele en morele ontwikkeling van de leerlinge
    • De student: werkt samen met relevante actoren (waaronder ouders) en netwerken binnen en buiten de school om het eigen handelen te verbeteren en bij te dragen aan schoolontwikkeling. (Samenwerkend en ondernemend)
    • De student heeft aantoonbare kennis over en inzicht in de laatste ontwikkelingen in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. De student draagt bij aan de maatschappelijke functie van onderwijs. (Innovatief en ondernemend)
    • De student leert en werkt samen met collega’s in het gebruik van ict, participeert in online sociale netwerken en is innovatief in het gebruik van ict. (Samenwerkend en ondernemend)
    • De student kan informatie, ideeën en oplossingen overbrengen waarbij inhoudelijke communicatie verbonden wordt aan correcte spreek‐ en presentatietechnieken. De student kan zich zowel mondeling als schriftelijk helder, correct en zorgvuldig uitdrukken
    • De student is in staat effectief informatie te zoeken en te vinden, de betrouwbaarheid van deze informatie te beoordelen, diverse informatiebronnen te benutten, informatie van diverse bronnen met elkaar te vergelijken en de gevonden informatie te synthe
    • De student reflecteert op ervaringen zodat de student ervan kan leren en erover kan communiceren met anderen. (Kritisch)
    • De student draagt met het onderzoek praktijknabije kennis aan voor zowel zichzelf als de opleidingsschool in de vorm van beroepsproducten die gedeeld worden met school en betrokkenen. (Onderzoekend en innovatief)
    • De student werkt op een systematische wijze aan praktijkgericht onderzoek waarbij de student uitgaat van een analyse van het vraagstuk, gemotiveerde keuzes voor methoden en technieken maakt bij het verzamelen en analyseren van data en laat zien analyser
    • De student verbindt theorie en praktijk met elkaar met behulp van vakliteratuur en neemt bewust verschillende perspectieven in. (Kritisch)
    • De student voert op een systematische wijze en in dialoog met belanghebbenden een praktijkgericht onderzoek uit waarbij antwoorden verkregen worden op vragen die ontstaan in de eigen onderwijspraktijk en gericht zijn op verbetering van deze praktijk.
  • 19SBVWPD Werken in de praktijk: Docent religie levensbeschouwing
    PAS
    10ec
    48cu
  •  
     
    20ec
    100cu
  • Periode 3
    • De student reflecteert op de eigen theologische positie.
    • De student schrijft een theologisch exposé over het thema.
    • De student herkent en beschrijft een theologisch thema dat hij aantreft in zijn stagepraktijk.
    • De student werkt het thema op basis een onderzoekje onder de doelgroep uit tot een aantal theologische vragen.
    • De student formuleert op basis van zijn theologisch exposé voor de stagepraktijk bruikbare antwoorden op de theologische vragen die hij eerder heeft geformuleerd
  • 19SSTBP Systematische theologie
    BP
    10ec
    52cu
    • E1. De student staat boven de leerstof en legt relaties tussen de leerinhouden van het vakdomein en aanverwante vakken.
    • E2. De student heeft zich praktisch en theoretisch verdiept in de leerstof en de leertheorie, waardoor de student de leerstof op een begrijpelijke en aansprekende manier samenstelt, uitlegt en laat zien hoe ermee gewerkt gaat worden. In de context van het
    • E3. De student kan de lesstof afstemmen op de verschillen tussen leerlingen in tempo, niveau, instructie en aanpak. De student weet aan te sluiten bij het dagelijks leven, werk, maatschappij en wetenschap.
    • E30. De student is in staat een eigen visie op het vak te beschrijven en zich daarmee te verhouden tot de visie en confessionele/ levensbeschouwelijke identiteit van de school.
    • E29. De student draagt vanuit de inhoudelijke expertise in samenwerking met collega´s en de omgeving van de school bij aan de breedte, de samenhang en de actualiteit van het curriculum van de school. In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt
    • E15. De student overziet de opbouw van het curriculum van het vak, de plaats van het vak in het curriculum van de opleiding en de doorlopende leerlijnen.
    • E16. De student licht toe hoe het onderwijs voortbouwt op het voorgaande onderwijs en voorbereidt op vervolgonderwijs (zoals middelbaar beroepsonderwijs, hoger beroepsonderwijs, andere vervolgopleidingen) of de beroepspraktijk.
    • E18. De student kent de kerndoelen en eindtermen van het vak. In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat de student actuele kennis heeft van beroepen in de branche(s) waarvoor de student opleidt en verband kan leggen tussen de leerst
    • E17. De student benoemt de samenhang tussen de verschillende verwante vakken, leergebieden en lesprogramma’s.
    • E24. De student verzamelt en analyseert bruikbare en betrouwbare voortgangsinformatie stelt op grond daarvan het onderwijs waar nodig bij.
    • E26. De student gebruikt digitale basisvaardigheden om ICT zinvol in te zetten binnen het onderwijs en mediavaardigheid en -wijsheid bij te brengen aan de leerlingen.
    • E19. De student brengt in een eigen ontwerp van een leerarrangement een duidelijke relatie aan tussen de leerdoelen, het niveau en de kenmerken van de leerlingen, de vakinhoud en de inzet van de verschillende methodieken en middelen.
    • E4. De student werkt samenhangende lessen uit met passende werkvormen, materialen en media afgestemd op het niveau en de kenmerken van de leerlingen (differentiatie). In de context van het beroepsgerichte onderwijs houdt dit in dat de student onderwijs vo
    • E5. De student kan het handelen verantwoorden vanuit een onderwijskundig referentiekader dat mede is gebaseerd op verschillende leertheorieën, godsdienstpedagogische opvattingen, ontwikkelingspsychologie en vakdidactische benaderingen.
    • E32. De student legt uit en verantwoordt de vakdidactische aanpak aan de hand van de concepten (theorieën, principes, wetmatigheden) uit de kennisbasis.
    • E31. De student reflecteert op de vakdidactische aanpak en gebruikt feedback van anderen om de eigen ontwikkeling te analyseren, bij te stellen en zelfsturing te geven.
    • E20. De student volgt bij de uitvoering van het onderwijs de ontwikkeling van de leerlingen. De student toetst en analyseert regelmatig en adequaat of de leerdoelen gerealiseerd worden en hoe dat gebeurt. Hiervoor ontwerp de student een onderwijsprogramma
    • E21. De student vergelijkt verschillende methodes (onder meer methodes ten behoeve van beroepsgericht onderwijs) van het vakgebied en stelt criteria op waarmee de leraar methodes kan selecteren voor het onderwijs.
    • E22. De student past verschillende manieren toe om zowel met behulp van als los van een methode te differentiëren en recht te doen aan verschillen tussen leerlingen. De student vult de methode aan en verrijkt de methode
    • E23. De student organiseert onderwijs waarbij de samenwerking, zelfwerkzaamheid en zelfstandigheid van leerlingen gestimuleerd wordt en voert dit uit.
    • E25. De student begeleidt de leerling gericht met constructieve feedback en stimulerende vragen gericht op zowel het leerproces als het product.
    • E7. De student ontwerpt toetsen die valide, betrouwbaar en transparant zijn en geschikt voor het doel dat de student nastreeft met het onderwijs
    • E6. De student zet effectieve didactische strategieën in op basis van kennis over leer- en motivatieprocessen en hanteert ICT om deze processen te sturen.
    • E8. Hermeneutiek: de student kan bronnen uit de media, kunst en literatuur analyseren en interpreteren op levensbeschouwelijke thema’s en inzetten in de les.
    • E10. De student creëert een leerklimaat waarin de leerlingen ruimte voelen voor het maken van vergissingen en fouten.
    • E11. De student kan groepsprocessen sturen en begeleiden en problemen daarbinnen benoemen, kan grenzen stellen en dit alles koppelen aan gewenst docentgedrag.
    • E28. De student maakt samen met collega’s op basis van een (godsdienst)pedagogische visie onderbouwde keuzes die passen bij de context van de school en de leerlingenpopulatie.
    • E27. De student signaleert ontwikkelingsproblemen, gedragsproblemen en gedragsstoornissen en zoekt indien nodig met hulp van collega’s oplossingen of verwijst door.
    • E33. De student legt het onderwijs en de pedagogische omgang met zijn leerlingen uit en verantwoordt deze aan de hand van pedagogische en ontwikkelingspsychologische concepten aan anderen die bij de leerlingen betrokken zijn.
    • E34. De student reflecteert op de pedagogische aanpak en gebruikt feedback van anderen (ook buiten de context van de school) om de eigen ontwikkeling te analyseren en bij te stellen.
    • E35. De student levert een bijdrage aan burgerschapsvorming en de ontwikkeling van de leerling tot een zelfstandige en verantwoordelijke volwassene. In de context van beroepsgericht onderwijs gaat het hier om de begeleiding van de leerling bij de oriënta
    • E36. De student ontwikkelt, mede gebaseerd op de katholieke visie op onderwijs, een visie op de confessionele/ levensbeschouwelijke identiteit van de school.
    • E13. De student creëert een leerklimaat waarin het kunnen omgaan met religieuze en levensbeschouwelijke diversiteit een kernkwaliteit is en waarin moeilijke en gevoelige onderwerpen bespreekbaar zijn.
    • E14. De student begeleidt leerlingen op levensbeschouwelijk en ethisch gebied en helpt hen zich te ontwikkelen door middel van o.a. verhalende tradities (persoonsvorming/ subjectificatie).
    • E12. De student begeleidt leerlingen op weg naar de maatschappij van morgen, waarbij de student rekening houdt met de diversiteit onder hen. De student signaleert het als leerlingen extra ondersteuning nodig hebben, mede gebaseerd op kennis van ontwikkeli
    • E9. De student creëert een stimulerend en ondersteunend leerklimaat door vertrouwen te wekken bij de leerlingen en een veilig pedagogisch klimaat te scheppen en levert hiermee een bijdrage aan de sociaal-emotionele en morele ontwikkeling van de leerlinge
    • De student: werkt samen met relevante actoren (waaronder ouders) en netwerken binnen en buiten de school om het eigen handelen te verbeteren en bij te dragen aan schoolontwikkeling. (Samenwerkend en ondernemend)
    • De student heeft aantoonbare kennis over en inzicht in de laatste ontwikkelingen in het voortgezet en middelbaar beroepsonderwijs. De student draagt bij aan de maatschappelijke functie van onderwijs. (Innovatief en ondernemend)
    • De student leert en werkt samen met collega’s in het gebruik van ict, participeert in online sociale netwerken en is innovatief in het gebruik van ict. (Samenwerkend en ondernemend)
    • De student kan informatie, ideeën en oplossingen overbrengen waarbij inhoudelijke communicatie verbonden wordt aan correcte spreek‐ en presentatietechnieken. De student kan zich zowel mondeling als schriftelijk helder, correct en zorgvuldig uitdrukken
    • De student is in staat effectief informatie te zoeken en te vinden, de betrouwbaarheid van deze informatie te beoordelen, diverse informatiebronnen te benutten, informatie van diverse bronnen met elkaar te vergelijken en de gevonden informatie te synthe
    • De student reflecteert op ervaringen zodat de student ervan kan leren en erover kan communiceren met anderen. (Kritisch)
    • De student draagt met het onderzoek praktijknabije kennis aan voor zowel zichzelf als de opleidingsschool in de vorm van beroepsproducten die gedeeld worden met school en betrokkenen. (Onderzoekend en innovatief)
    • De student werkt op een systematische wijze aan praktijkgericht onderzoek waarbij de student uitgaat van een analyse van het vraagstuk, gemotiveerde keuzes voor methoden en technieken maakt bij het verzamelen en analyseren van data en laat zien analyser
    • De student verbindt theorie en praktijk met elkaar met behulp van vakliteratuur en neemt bewust verschillende perspectieven in. (Kritisch)
    • De student voert op een systematische wijze en in dialoog met belanghebbenden een praktijkgericht onderzoek uit waarbij antwoorden verkregen worden op vragen die ontstaan in de eigen onderwijspraktijk en gericht zijn op verbetering van deze praktijk.
  • 19SBVWPD Werken in de praktijk: Docent religie levensbeschouwing
    PAS
    10ec
    48cu
  •  
     
    20ec
    100cu

Uitleg

Klik op de gekleurde bolletjes bovenaan de pagina om te zien waar deze eindkwalificatie/kennisdomein/etc wordt getoetst in het programma. Klik vervolgens in het programma naast de cursustitel om te zien met behulp van welke leerdoelen/indicatoren deze in de cursus wordt getoetst. In het programma wordt met een afkorting de toetsvorm aangeduid. Ga met de muis over de afkorting om te zien waar deze voor staat. Meer gedetailleerde informatie over een cursus is te vinden door te klikken op de cursustitel.

Klots-schema

Bij elkaar geeft de digitale studiegids de samenhang weer van Eind(K)walificaties, (L)eerdoelen, (O)nderwijseenheden, (T)oets en (S)tudielast (het zg. 'KLOTS-schema').

Verantwoording

Idee en vormgeving Fontys Hogeschool voor de Kunsten. Doorontwikkeling en technische realisatie Fontys Hogeschool Theologie Levensbeschouwing. © Copyright Fontys Hogescholen.